Stropen

Op mijn zesde stierf mijn moeder en op mijn achtste was ik wees. Ook mijn vader viel dus om. Ik heb een sterk idee dat dat te maken had met een gebroken hart. Want hij begroef twee echtgenotes en een dochtertje. De ‘mazzelaar’. In de tijd voor mijn vaders dood leidde ik een behoorlijk vrijgevochten bestaan. Niemand lette op me en ik deed maar wat. School? Als ik zin had. Eten, ik weet het echt niet meer. In bad ging ik samen met twee neven (Chris en Ben) bij oom Jan en tante Nel. In een grote teil. Als ik mijn vader wilde zien, of gewoon naar huis wilde, dan zocht ik hem op in een van z’n favoriete Haagse kroegen. Als hij daar niet was, dan liep ik weer terug naar Scheveningen. Naar een kroeg aan de binnenhaven. Daar was-ie dan. Hij verdronk z’n verdriet en als ik daar aan terugdenk, krijg ik soms weer tranen in m’n ogen. Want het was een zachtaardig mens en ik neem hem niets kwalijk. Ik bivakkeerde in die tijd ook wel bij andere tantes en ooms in Scheveningen. Eraan terugdenkend leidde ik dus een ‘nogal zelfstandig’ bestaan. Wat heet!

Na mijn vaders dood werd ik liefdevol opgenomen in het gezin van een tante en oom. Die tante was een zus van m’n vader. Do en Hennie en hun zoon Aad. Dat hadden ze zo op het sterfbed van mijn vader afgesproken. Ik werd dus negen in Zwolle. En hier begon het.
Oom Hennie was een uitgesproken ‘buitenmens’. Hij wist werkelijk alles van de natuur. Hij zat in de oorlog in het verzet en huisvestte Joodse mensen, Engelse piloten en ook wel gedeserteerde Duitse soldaten in een grote tent ergens diep in de bossen van Dalfsen. Om die mensen in leven te houden, stroopte hij werkelijk alles wat leefde (met strikken, fuiken, repen en valkuilen) hij gapte broden bij bakkers die met de Duitsers heulden. Als hij daar – sporadisch – over vertelde, dan stapte je zo een spannend jongensboek binnen. Oom Hennie vond in mij een uitstekende leerling. Nee, ik heb nooit een strik gezet of iets gestroopt, maar hij bracht me wel de liefde voor het vissen, beesten en vooral vogels bij. Want ook daar wist hij alles van. Ieder weekend waren we buiten, in de boot, tjoekend op snoekbaars, vissend op voorn en windes op de Vecht. Kievitseieren zoekend in de weilanden, wandelend in de bossen bij Dalfsen. In de winter werden er tochten geschaatst. Kortom: noem het en we deden het.

130038_vnv105_p78_02Oom Hennie was logischerwijs een raskampeerder. Dus werd er na flink sparen een forse tent aangeschaft. Hij vond, na nogal lang zoeken en rondtoeren op z’n NSU Prinz-brommer, een werkelijk schitterende plek om die tent neer te zetten. Bij boer Helms (Hellemug) Snel aan de Hasselterdijk. Dat was vanzelfsprekend niet zómaar een plek. Nee, nee, onze tent stond – natuurlijk als enige – vlak aan het Zwarte Water. Op nog geen honderd meter van de plek waar de Vecht en het Zwarte Water samenstromen. Aan – dat wat heet – de kop van de Vecht. Aan de overkant lag de Kostverlorenkolk. Een boot dobberde aan de krib. Een eindje de Vecht op had je de kolk Den Doorn en twee grote zuigplassen. Nu ja, het was allemáál water. Dus daar werd natuurlijk gevist. In de weekenden en natuurlijk de hele vakantie, want er werd gevist, gevist en… Mijn oom kon het natuurlijk niet laten af en toe een fuikje te zetten of een reep te leggen. Om ‘s nachts met mij op paling te peuren. Al doende werd ik ooit eens zó door de muggen afgekloven (ik blijk heerlijk voor die beestjes) dat m’n vingers de volgende dag tegen elkaar aanzaten. Mijn neef Aad had het daar allemaal niet zo op. Die viste ook wel, maar had niet de gekte die ik had. Maar dat gaf niets. Want hij keek ook al wel naar meisjes. En ging op dansles.

De Kostverlorenkolk nu, was een mooie en geheimzinnige plas. Je zag er zelden iemand. De ingang van die plas trouwens, was een enorm goeie baarsstek. Als die massaal in het oppervlak begonnen te jagen, dan roeiden we er als de bliksem heen en vingen er een aantal, tjoekend met een Vechtkurkje en mestpiertje. Nu lag er achter de Kostverloren ook een kleinere, zeer intrigerende plas. Daar mocht je niet in. Een geheimzinnig kronkelende kreek verbond de plas met de Kostverloren. Maar daar stond een bord in het riet ‘Streng Verboden Toegang’. Kijk, zoiets triggert natuurlijk. En zeker oom Hennie! We wisten trouwens ook wel waarom, want daar broedde in de zomer een flinke kolonie zwarte sterns. Oom Hennie redeneerde dat die half september allang uitgebroed en vort waren. Dat klopte ook, want je zag er geen stern meer. Het was mooi vast septemberweer. De zon scheen en het leek nog zelfs niet op herfst. Dus… wij erin. Voorzichtig roeiend. Een grote geheimzinnigheid stak de kop op, samen met een ruisend windje dat de biezen trillen deed in die stolp van stilte. Dat, wat hoort bij het betreden van iets waar je niet zijn mag, dat was er. Heerlijk. Het rook zelfs onbetreden en m’n nekharen gingen af en aan overeind. Uiteindelijk bereikten we een prachtige plas, biesomzoomd. Vol ruigte en streng verboden hoekjes. Met lelies en gentiaan aan de randen, en inderdaad zag je hier en daar de gebruikte sternnesten nog drijven. Daar riep een karekiet, vloog een ‘streng verboden’ roerdomp op en scheerden de laatste zwaluwen van deze mooie zomer. Het water was diep, zwart en glashelder. De boot liep door en kwam ruisend tot stilstand tegen de biezen… als vanzelf werd er gefluisterd. “Ik steek er geen staken in hoor, er is toch geen wind, dus gooi maar in.” Dat deed ik en m’n dobber ging staan, schokte en… verdween meteen in de diepte. Een dikke baars was het resul… “Wat doet u dáár?!?”, klonk het streng, maar onzichtbaar vanachter de biezen. “Go..ver…” , zei oom Hennie. “Groenjassen. Da’s vast die klootzak van Manuel, wat moet die eikel nu weer hier?” “U weet toch wel dat u hier niet zijn mag!?!”, klonk het streng. Oom Hennie ging voorzichtig iets staan en ik ook. We zagen twee groenjassen die op enige afstand met verrekijkers naar ons gluurden. “Vuile klootzakken!”, mompelde oom Hennie. Een enorme spanning maakte zich toen van mij meester – en die was al zo groot. “Kom op Ad, we trekken de boot voorzichting langs het riet de plas uit.” En hij vervolgde geruststellend: “Trek je er maar niets van aan, hoor, want die goochemerds kunnen toch niet bij ons komen!” Zo plat mogelijk liggend, trokken we voorzichtig de boot langs de biezen de kreek in. Handje voor handje. Geen rimpel. “Wilt u nu wel eens te voorschijn komen?!! Want we weten echt wel waar u bent!!” “Ja verzoep maar”, bromde oom Hennie. We bereikten de kreek en uiteindelijk de veilige weidsheid van de Kostverloren. Hier nam oom Hennie de roeiriemen en we voeren richting de veiligheid van tante Do’s pannekoeken. Toch ging oom Hennie nog even staan om wat jennerig naar de groenjassen te zwaaien. “Tabé, stelletje paardelullen”, mompelde hij zachtjes.

Het is schier onmogelijk iemand te vergeten die je zoveel te herinneren gaf.