Mien Zeune

Vliegvisser word je niet ‘zo maar’. Daar komt best wel veel bij kijken. Behoorlijk veel zelfs. Dat heeft te maken met ontwikkeling. Bovendien met de wil tot afzien en het incasseren van de nodige teleurstellingen. Denk ik. Nu wil ik niet beweren dat vliegvissers, per definitie, beter of anders ‘ontwikkeld’ zijn dan andere ‘gewone’ vissers. Maar enig verschil is er wel. Naar vliegvissen groei je toe. Naar karpervissen, wedstrijdvissen, kunstaasvissen of zeevissen waarschijnlijk ook… Dus, waar wil je heen Swier? Eh… Tja? Ons gedoe wordt immers wel elitair genoemd. Door de… eh… andersdenkenden. Is het dat? Misschien wel. Maar persoonlijk heb ik daar geen last van. Noch enige behoefte aan. ‘t Is waarschijnlijk maar net door wiens bril je ‘t beziet, vanuit welke optiek. Door de mijne bekeken is het een heel leuke en bovendien enige creativiteit vereisende manier van doen… eh… vissen. Want daar gaat het wél om. Om vissen. Om het vangen van een vis die, eenmaal gevangen, weer zo gaaf en levendig mogelijk wordt teruggezet in zijn of haar element. Soms echter, krijgt het dier een dreun op de hersens en verdwijnt in de pan. Niets menselijks blijkt zelfs óns vreemd. Maar er is, over het algemeen, misschien een belangrijk verschil. Vliegvissers vissen (meestal) niet voor de heb, pot, of wat voor ander opvreterigs dan ook. Het zij zo.


Dus denk ik terug in de tijd en direct daarna vooral in het bijna-heden. Want, zo een ieder wellicht weet, heb ik een zoon en een dochter. Pieter en Floor. Ze zijn me beiden even dierbaar. Maar Pieter vist en Floor – helaas, jammer genoeg, maar misschien wel heel verstandig – niet. Dus blijf ik even bij de eerstgeborene hangen. Bij Pieter.

Vier of vijf jaar was-ie. We waren met ons allen op vakantie in Frankrijk. We beleefden daar de fijnste familievakanties ooit. Midden-Frankrijk. Om precies te zijn: vlak onder het stadje Sancoins. Niet al te ver van Bourges, de hoofdstad van de provincie Cher. We huurden het zeer prettige en in alle stilte en eenzaamheid gelegen huis van de familie Guiblin. ‘s Morgens reeën voor de deur, of drinkend aan het meer, dat ook al bij het huis hoorde. Er waren vossen en er was een grote dassenburcht vlakbij. Rode wouwen, sperwers en de buizerds, die miauwden er met regelmaat. Allemaal tijdelijk van ons! We vierden er wel een keer of tien onze zomervakanties. Dit alles omringd door de oudste bossen van Frankrijk, het forêt de Tronçais. Ooit aangeplant in de tijd van Lodewijk XIV. Wát een weelde. Wát een fijne herinneringen.

We stonden ooit op een brug over een riviertje en keken. Na enige tijd ontdekte Pieter een, voor zo’n klein water, mooie forel. Pond of anderhalf. “Kijk pap.” Maar er was iets met die forel. Hij kantelde en wankelde. Kon zich amper staande houden. Dreef af en toe terug en wankelde weer stroomopwaarts als een beschonken iemand. “Is hij soms ziek, pap?” “Vast, laten we maar eens even gaan kijken, ventje.” Dus klauterden we naar beneden en stapten dat riviertje in. Ik kon de forel zomaar en zonder enige moeite pakken. De vis zag er erg magertjes en ziekelijk uit. “Dat komt niet meer goed jongen…” “Laat je ‘m inslapen, pap?” “Juistem”, zei ik en gaf het dier een paar klappen op z’n kop met een steen. Ik liet hem terug de rivier inglijden. “Wel jammer, maar daar hebben nu vast wel weer allerlei andere kleine beesies plezier van.”

In ons meer zat karper, ruisvoorn en een soort kleine meerval. Ik had voor Pieter een driedelig telescoophengeltje meegenomen en voor mezelf een vlok- en vliegenhengel. Want de schitterende rivier de Allier stroomde ook vlakbij en je wist immers maar nooit…
Het was er altijd schitterend weer. Dus Pieter viste in z’n zwembroek in het meertje. Met een dobbertje en een pluimpje brood. Hij ving, onder de bezielende leiding van z’n pap, met regelmaat voorntjes en af en toe een karpertje. Dat kon-ie nét houden aan 16/00. Soms ook zo’n rare snaak van een meerval. Hij moet toen al vissend en met Floor door de bossen dolend, onbedoeld, erg veel hebben geleerd van hoe de natuur in elkaar zit. Vooral ook hoe met de natuur op een verantwoorde wijze om te gaan. Hij viste al heel snel weerhaakloos. Natuurlijk wel enigszins aangeduwd door mij. Behandelde de visjes met natte handen en met egards en respect. Dat kun je misschien een klein beetje praktisch leren, maar dat zit vooral in je. Of niet. Ik ben er nog steeds enigszins trots op twee kinderen te hebben die gek op beesten zijn – en er vooral góéd voor zijn. Daar heeft natuurlijk hun moeder Paulien ook een ‘nogal’ forse hand in gehad. Wat heet!

Dus wilde Pieter ook graag leren werpen met de vlieg. Want hij zag het mij doen en het leek hem leuk. Hij bleek een goede leerling. Het duurde niet lang of hij ving, nog steeds in zwembroek, aan de nimf, en soms aan droge vliegjes, af en toe mooie ruisers in ons meer. En zelfs een keer een karper. Hij werd dus, net als z’n vader, vliegvisser. En leerde ook vissen op Esox lucius. Dat kon natuurlijk ook haast niet anders. Nu is hij 25. Inmiddels werpt-ie beter dan ik, heeft z’n eigen bullen bij elkaar gesprokkeld en heeft, goddank, die mentaliteit ontwikkeld, die je eigenlijk iedereen zou gunnen. Hij mist dat alle bloed wegtrekkende fanatisme, maalt niet om een dag ‘geen tikkie’ en kan dus goed relativeren. Want er komt immers vast wel weer een andere dag. En dan zijn ze misschien wel ‘los’. En relativeren, dat moet een goeie vismaat kunnen. Want dat is-ie geworden. M’n beste vismaat! Ook leuk van het hebben van een zoon. “Ik neem even jouw wallet mee, hoor pap, want ik ben die van mij vergeten”… Weliswaar pikt hij nog steeds veel. Streamers, onderlijnen, dik nylon en vanmorgen kwam ik erachter dat m’n Baker hookout… eh… uit wandelen was. Dus bestel ik maar een nieuwe, want zonder goed onthaakmateriaal kan een vliegvisser ook niet.
Maarrr… van de week gaan we weer een middagje, en een vriend van me gaat ook mee. Gewoon lekker de polder in, want die ligt achter ons huis. Kunnen we zelfs op de fiets. Middagje met de streamer pielen en het vooral gezellig hebben. Erna een niet-verdiend biertje of een neut. Houtkachel aan… kan me er nu al op verheugen. Vooral, als ik eerlijk ben, op het laatste deel.

Ad Swier