Boot

Niet veel in deze wereld geeft me meer het gevoel van vrijheid dan in een boot te stappen en erin te zitten, te varen of vanuit te vissen. Weer of geen weer, dat maakt me niet veel uit. Als ik de wind in m’n haar voel, ben ik al snel gelukkig. En graag een horizon op afstand en het water vol van pinkelpuntjes van de zon. Nee, geen strakblauwe hemel, want daar heb ik het als visser niet zo op. Af en toe een veeg licht door de bewolking volstaat en maakt de dag af. Ik vind het heerlijk. Boten zijn unieke dingen. Nu ben ik, min of meer, in een botenfamilie opgegroeid. Toen ik wees werd, kwam ik op negenjarige leeftijd bij een oom en tante terecht. Die oom was een echt buitenmens. Vissen, varen, vogels, eieren zoeken, gluren naar reeën, kamperen… noem het en hij deed het met groot enthousiasme en bovendien met kunde en verve. Als we ergens heengingen, was dat altijd ergens buiten. Hij moet in die jaren bij mij een sluimerende vonk aangewakkerd hebben, die de buitenmens in mij deed ontwaken. Hoewel hij erg streng kon zijn, staan de vele buitengebeurtenissen me nog heel duidelijk voor de geest. Dat is dan ook het eerste dat oppopt als ik aan hem terugdenk. Oom Hennie de buitenman.
We hadden thuis natuurlijk ook een boot. Nou ja, niet thuis, want het ding lag in de botenhaven van Visserijvereniging De Hengelsport. In de kolk van Westerveld. Een levendige botenhaven van hengelaars was (en is) dat. Er werd gezaagd, geboord, geschilderd en natuurlijk geouwehoerd. Over vissen, hun grootte en de gemiste kansen, maar er werd ook schande gesproken over de boten die al maanden, en soms nog langer, onder water lagen weg te kwijnen. Wij hadden een boot van het type dat luisterde naar de naam ‘Belgische jol’. Een wat plompe boot van hout die, naar men zei, achter een aak moest hebben gehangen – als volgboot voor een al dan niet aan de beurt zijnde beurtschipper. Vandaar die wat plompe vorm: erg breed van voren. Maar het ding roeide als een veertje en toen oom Hennie zich ooit een buitenboordmotor kon veroorloven – een langstaart Seagull – ging er helemaal een wereld voor ons open.

Hele weekenden voeren en visten we. Tante Do zat op de oever op een deken in het zonnetje, met een boek of de Libelle. Naast haar een tas met boterhammen, hardgekookte eieren, worst en een fles limonade. Later kampeerden we bij boer Snel aan de kop van de Vecht en lag de trouwe boot te wachten aan de krib. Te wachten tot de baarzen voor de ingang van de Kostverloren kolk weer begonnen te jagen. Ik ben een ouwe waanzinnige aan ’t worden, want in mijn herinnering was het toen altijd zomer.
De jol is natuurlijk niet meer. Toen hij echt, na heel veel reparaties, helemaal op en stuk gevaren was, stak oom Hennie hem met gepaste eerbied in de fik. In later jaren viste ik met vrienden die een boot bezaten, of ik huurde er ergens een – vaak samen met Ravic of André bij Jan van Veen en we bevisten dezelfde Kostverloren kolk van toen. Met name in de winter vingen wij er ‘klompen’ van voorns. Maar ik was ‘over the moon’ toen de bellyboot verscheen en ik vanuit dat ding viste, honderden uren. Eerst vanuit een rond geval en later vanuit een U-frame. Toen we ‘m voor ’t eerst mee naar Ierland namen, visten we op meertjes die puur en maagdelijk waren. In het ‘ontmaagden’ daarvan waren wij overigens absolute keien.
Aan de ‘echte’ visboot die ik nu ook bezit, hangt eigenlijk best wel een bijzondere geschiedenis, maar dat vertelde ik geloof ik al eens. Ik ‘erfde’ hem van mijn goede en helaas overleden vriend Gerard. Het is een polyester With uit, ik denk, Zweden, van vierenhalve meter. Met hardhouten randen, banken en ook heuse houten roeispanen. Het 5 pk-Mercury-motortje loopt als een kievit en brengt me waar ik wil. De boot is en oogt redelijk spartaans (er zitten vier bankjes in), maar op het water is het zeker wat betreft lijn een beauty.

130124_vnv107_p70-02Zo drifte ik een tijdje geleden met mijn zoon Pieter over een forse plas. Hij wierp en viste de streamer kundig binnen. Ik hield de boot met wat lichte roeiwerkzaamheden op koers, want er stond een stevige bries. Ik roeide vooral voor het bed fonteinkruid langs, zodat hij er goed tegenaan of tussenin kon werpen. Op een bepaald moment miste hij een snoeiharde aanslag. “Jeetje”, riep hij veelbetekenend. Een breed uitdeinende bruiser verscheen vervolgens aan het oppervlak… waarna een forse slagschaduw ons beeld binnengleed. “Zo dat leek een mooie”, klonk het. Naast ons doemde een soort grijze ‘kanonneerboot’ op. Wát een ding! Erin twee grijnzende mannen in grijze sportvispakken en petten. Ze zaten op draaistoelen. Een ervan kende ik vaagjes. “Hoi Ad, is’t nog wat?” Inderdaad, mijn naam rijmt op veel. “Nou, Pieter mist dus net een forse aanbeet, maar verder geen bewijsje gezien. En jullie?” “Vijf stuks”, luidde het, met een intonatie alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was. “Zo!”, zei ik, “da’s even mooi.” “Tsja, een van één meter achttien”, zei de spreker. “Nou zeg, da’s ook een buffel! Gefeliciteerd!” “Och, Jacco hier had er gisteren een van één meter dertig.” “Mijn hemel, gebruiken jullie soms rotonone, handgranaten of dynamiet?”, probeerde ik grappig op te merk… “Nee, grote shads en dropshotten.” “De… oh ja”, moet ik wat wazig gezegd hebben. Nu pas werd ik wat meewarig aangekeken. “Oh, ik zie’t al, jullie vliegvissen.” “Ja, we doen ons best.” “Soms werkt dat wel hè, geloof ik?” “Ach, soms wel ja…” Ik observeerde inmiddels met toenemende verbazing de boot waar ze op zaten. Nu ja, bóót! Pieter en ik zaten ‘in’ een boot, zij erbovenop. Zoals gezegd op draaistoelen en er was ruimte voor een derde. Achterop hing een 80 pk-geweldenaar van een buitenboordmotor. Ernaast een elektrische en vooraan op de uh… boeg nog een. Ik zag diverse pedalen, dieptemeters en handgrepen van luiken die naar geheimzinnige ruimen moesten leiden. Aan de zijkant een hengelrek van waaruit een stuk of acht opgetuigde hengels staken, in egelopstelling en allemaal met reels en voorzien van allerhande kunstaas. “Is dat een dieptemeter?”, vroeg ik overbodig, maar vooral om de conversatie wat gaande te houden. “Klopt, die andere ook. Beide met ingebouwde gps en een ‘vistractie de luxe’.” “Ach… oh ja… tuurlijk!”, deed ik. “Kun je later precies terugzien waar je ooit een vis miste. Ook de route die je voer en hoe diep je kunstaas liep. Dat geldt voor die vis van vanochtend dus waarschijnlijk ook, die lag precies op de route. Want die misten we vorige week.” “Gut, wat leuk”, zei ik schijnheilig. “Ach ja”, klonk het. “Is dat nog wel avontuurlijk zo, en vooral nog wel leuk?!”, vroeg Pieter met die opgetrokken wenkbrauwen die ik van hem ken. Dat had-ie, geloof ik, toch maar beter niet kunnen vragen. “Nou, we gaan maar weer eens”. “Ja, vang er nog een paar”, zei ik lachend. “Komt goed”, zei de man zonder mij verder een blik waardig te keuren.” “Kom Jacco, we gaan nog even naar het gat van de Boer. Want daar ligt er nog een bij dat eiland, een joekel!” Hij keek mij nu veelbetekenend aan en startte de motor én… die deed het natuurlijk meteen. De boot taxiede langzaam uit ons water. Na een meter of twintig ontstond een straalmotorachtig gebrul dat een groep kieviten en goudplevieren op de wieken bracht. Van ons af stoof een enorme berg boeggolvend buiswater weg, want de boot zagen we nu niet meer, die verdween erachter. Pieter en ik keken elkaar aan. “Zijn dat nu van die moderne ‘scoorders’, pap?” “Ik heb zo’n vermoeden, knul.” “Zal ik trouwens nu eens even roeien? Kun jij even vissen.” “Nee jongen, vis jij nog maar even door. Ik uh… vaar dezelfde route nog even terug, want we weten immers nog een mooie te liggen…” Hij lacht: “Ja vast!”
Ad Swier